Deuteronomy 33

Inleiding

Na bijna tweeduizend jaar christendom is het verbazingwekkend dat God nog zoveel van de zegeningen laat zien, zoals hier aan Israël. Aan Israël doet Hij dat aan het einde van dit boek waarin het falen zo nadrukkelijk in de laatste hoofdstukken wordt beschreven. De laatste woorden van Mozes, de man Gods, zijn woorden van zegen. Zo neemt hij afscheid van hen, met woorden die tot op deze dag nagalmen.

Er is een vergelijking te maken met de zegen die Jakob over zijn zonen uitspreekt in Genesis 49 (Gn 49:1-28). Jakob spreekt over de geschiedenis van Israël zoals die zich door de tijd heen zal ontwikkelen. De beschrijving van die geschiedenis laat het falen van het volk in hun trouw aan God zien. Dat komt overeen met het lied van Mozes in het vorige hoofdstuk. In het hoofdstuk dat we nu voor ons hebben, geeft Mozes geen geschiedenis en spreekt daarom niet over falen. Hij beschrijft de toestand van de stammen in de tijd van het vrederijk.

Mozes spreekt niet alleen maar goede wensen uit. Hij heeft het over de zegen van God voor een hersteld volk. Dit hoofdstuk toont alle stammen in het bezit van de belofte, de zegen van het land. In iedere zoon (stam) wordt iets gezien van Gods voornemen met Zijn volk zoals dat in het vrederijk zijn vervulling zal vinden. Het hele volk, elke stam, is nodig om dit voornemen in zijn volheid te zien.

Het is al gezegd, maar het is goed het nog een keer te zeggen en in gedachten te houden, dat we op drie manieren een gedeelte van de Bijbel kunnen uitleggen. Dat geldt ook voor de zegen van Mozes:

1. De eerste uitleg is de letterlijke. Voor wat Mozes van de stammen zegt, betekent het dat elk van de stammen aan het einde van het boek Jozua zijn eigen erfdeel zal hebben.

2. De tweede uitleg is de profetische. Dit houdt in dat de zegen die Mozes hier uitspreekt, zijn volle vervulling in het duizendjarig vrederijk zal vinden, onder de regering van de Messias.

3. De derde uitleg is de geestelijke. Dan gaat het over de toepassing voor ons, wat wij hiervan kunnen leren voor ons leven in geloof.

De HEERE komt tot Zijn volk

Mozes wordt zes keer “de man Gods” genoemd (Dt 33:1; Jz 14:6; 1Kr 23:14; 2Kr 30:16; Ea 3:2; Ps 90:1). Een man Gods is iemand die in een tijd van verval als enkeling Gods rechten erkent en in zijn leven laat zien. Zo iemand heeft zicht op de actuele situatie van Gods volk en getuigt daartegen om het volk weer op Gods weg te brengen. Zo iemand heeft ook oog voor Gods uiteindelijke doel met Zijn volk en dat is het te zegenen. Daarom kan deze man Gods, voordat hij de Nebo beklimt, afscheid van zijn geliefd volk nemen door elke stam te zegenen. Wat een afscheid!

Met prachtige beeldspraak, geleend van de dageraad en de toenemende glans van de zon, wordt de majesteit van God op een sublieme manier beschreven (vgl. Ri 5:4-5; Ps 68:7-8; Hb 3:3-4). God verschijnt als Goddelijk licht van Sinaï en werpt Zijn stralen op de hele omgeving, terwijl Hij Israëls tocht naar Kanaän leidt. In deze beschrijving van de verschijning van God wordt God voorgesteld als komend van het zuiden.

Mozes begint met een indrukwekkende beschrijving van Gods verschijning aan Zijn volk. “Sinaï” is het begin van de reis en “Seïr” geeft het einde ervan aan (Dt 1:2). De reis zelf wordt overgeslagen. Alleen het “gebergte Paran” wordt genoemd, het gebied waar zij hun kamp opslaan nadat ze bij Sinaï zijn vertrokken en nog niet hebben gefaald. Alle falen wordt overgeslagen.

De “tienduizenden heiligen” ziet op het volk van God Zelf. God wordt hier te midden van hen gezien. Er is sprake van de wet als “een vurige wet voor hen”. Het geven van de wet op de Sinaï is immers met donder en bliksem gepaard gegaan (Ex 19:16-18).

De HEERE “heeft de volken lief”. ‘De volken’ zijn de stammen van Israël. Gods hand is over hen. Aan Zijn voeten luisteren zij naar Hem (vgl. Lk 10:39). De wet, het Woord van God, is de erfenis van het volk (Ps 119:111a). God heeft die zegen door Mozes aan hen gegeven. Het land kan niet in bezit genomen en genoten worden als er geen liefde is voor wat God heeft gezegd.

Mozes wordt hier koning van zijn volk genoemd. Hij is een type van de ware Koning, de Heer Jezus, Die in liefde Zijn gezag uitoefent. Daarom kan van de gelovigen van de gemeente worden gezegd dat zij zijn overgebracht “in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde” (Ko 1:13). De Zoon is de Heer Jezus als het Voorwerp van de liefde van de Vader. Als zodanig oefent Hij nu gezag uit over de levens van hen die Hem als Heiland en Heer hebben aangenomen.

Ruben

De eerste drie zonen over wie Mozes zijn zegen uitspreekt, zijn van Lea. Simeon ontbreekt. Dat kan zijn omdat zijn erfdeel bij dat van Juda hoort. Ruben, de oudste zoon, wordt het eerst genoemd. Mozes wenst hem het leven toe, terwijl hij zich het leven onwaardig heeft gedragen. Het is een zegen als alles wat Israël van nature is, weggevaagd wordt, terwijl er een overblijfsel zal zijn dat leven heeft.

Als er sprake is van een overblijfsel, is dat onlosmakelijk verbonden aan Gods genade. Het geheel had geoordeeld moeten worden, maar God spaart in Zijn genade een rest. Tevens wijst een overblijfsel op een klein aantal, het is niet iets indrukwekkends. [Het woord ’groot’ staat niet in de grondtekst, zoals de vierkante haken aangeven, en moet hier niet worden ingevoegd.] Voor God is dat het gepaste uitgangspunt om iets nieuws te beginnen waarin het leven dat Hij geeft, kan gaan groeien en bloeien.

Juda

De zegen van Juda geeft aan wat de eerste kenmerken zijn van het leven dat in Ruben gespaard is gebleven. Juda betekent ‘Godlover’. De stem van Juda richt zich tot God om Hem te loven voor het leven dat Hij schonk. Juda verheft zijn stem ook om God aan te roepen als er tegenstanders zijn. En God hoort (2Kr 13:14-15).

Dat Juda een biddende stam is, betekent dat het een strijdende stam is. Daarbij weet hij zich afhankelijk van de hulp van God. De vraag aan God hem bij zijn volk terug te brengen ziet op het resultaat van de strijd: Juda zal overwinnen en die overwinning zal ten gunste van het hele volk zijn.

Levi

In de zegen die Mozes over Levi uitspreekt, worden we herinnerd aan een priestervolk, een volk dat Gods wil kent en daarover Gods volk kan onderwijzen. Daarvan spreken de Tummim en Urim. Dat zijn de twee stenen die de hogepriester in de borsttas draagt en waardoor hij de wil van God raadpleegt (Ex 28:30).

Levi is voor die taak voorbereid. Hier wordt gezegd dat God hem bij Massa en Meriba op de proef heeft gesteld. In Exodus 17 staat dat Israël God op de proef heeft gesteld (Ex 17:7). Er is geen water. Dat is een beproeving van God om te zien hoe het volk reageert. Het volk maakt God verwijten over Zijn handelwijze en betwijfelt zelfs Zijn aanwezigheid onder hen.

Levi heeft als deel van het volk daar zichzelf leren kennen. Deze beproevingen zijn voor Levi een opleiding om licht van God te ontvangen. Als later het volk nog een keer als geheel ontrouw wordt, blijft Levi trouw. Zij hebben de ontrouwen op bevel van Mozes gedood (Ex 32:26-29). Bij de uitoefening van het oordeel hebben zij geen onderscheid gemaakt tussen hen die wel en hen die geen familieleden zijn (Mt 10:37; Lk 14:26).

Dit is een verdere scholing om een geschikte onderwijzer van het volk te zijn. Iemand is alleen geschikt om Gods Woord te onderwijzen als dat Woord absoluut gezag voor en over hemzelf heeft. Levi heeft als beloning voor zijn trouw de eervolle opdracht gekregen Gods wet aan het volk te onderwijzen (2Kr 17:8-9; Ml 2:4-7).

Iemand die zo is gevormd in de praktijk van het leven te midden van Gods volk, mag in het heiligdom gaan. Door het onderwijs dat zij zelf hebben ontvangen, en ook doorgeven, zijn zij bekwaam en ook verlangend om reukwerk en brandoffers te brengen. In het vrederijk zal niets aan die dienst een einde kunnen maken.

Reukwerk is een beeld van de heerlijkheden van Christus die aangenaam zijn voor God. We mogen God alles vertellen wat we aan heerlijkheden in Christus hebben ontdekt. Reukwerk ziet ook op het gebed van de gelovigen (Op 5:8b; Ps 141:2), waaraan Christus de heerlijkheid van Zijn Persoon toevoegt waardoor die gebeden aangenaam zijn voor God (Op 8:3-4).

Mozes roept over een dergelijk priester- en Levietenvolk Gods zegen af. Wat zij doen, kan op Gods volle instemming en aanvaarding rekenen. Mozes vraagt de HEERE ook om Levi te beschermen tegen hun vijanden door de heupen te verbrijzelen van wie tegen hen opstaan om hen aan te vallen. De heupen symboliseren kracht en sterkte (Ps 69:24; Jb 40:2; Sp 31:17). Allen die Levi tekort willen doen, zullen niet voorspoedig zijn.

Benjamin

Benjamin is een van de twee zonen van Rachel. Na de offeraar Levi komt Benjamin als “de door de HEERE beminde”. Een offeraar weet zich door God aanvaard in het offer. Daardoor woont hij veilig bij Hem (Ps 91:1). Jeruzalem ligt op de berg Moria in het erfdeel van Benjamin (Jz 18:28). Hierdoor woont Benjamin bij de tempel en geniet daarvan de bescherming (Ps 125:2). Hij woont tussen Gods schouders, wat het beeld geeft dat God hem draagt (vgl. Dt 1:29).

Wat van Benjamin wordt gezegd, geldt voor het hele volk: het is “de door de HEERE beminde”. Zo zijn de zegeningen van elke afzonderlijke stam van toepassing op het volk in zijn geheel. Voor ons geldt ook persoonlijk en gemeenschappelijk dat we in Christus zijn en dat we behoren tot de “huisgenoten van God” (Ef 2:19).

Jozef

In Jozef, dat is Efraïm en Manasse, zien we welke grote, onveranderlijke en voortdurende zegeningen aan onze positie, die in Benjamin op grond van het offer is vastgesteld, verbonden zijn. De zegen is allesomvattend. De zegen is door ons niet te omvatten omdat de bron van die zegen, God Zelf, niet te omvatten is.

“Het beste van de hemel” is de regen, die noodzakelijk is om vrucht voort te brengen en te kunnen genieten. Voor het krijgen van vrucht geeft God ook de “dauw” en het beste “van de watervloed die beneden ligt”. Hij heeft voorzien in een overvloed aan mogelijkheden om het land te bevochtigen zodat het rijke vrucht kan voortbrengen (Ps 65:11). De beste resultaten ontstaan mede door “de zon” en “de maan” die God heeft gegeven. De zon met zijn weldadige warmte stimuleert het groeiproces. De maan doet haar werk door een periode van afkoeling en verkwikking te geven waardoor dauw ontstaat.

De uitnemende vruchten bevinden zich op de hoogten, “de aloude bergen”, dat ziet op het verleden, en “de eeuwige heuvels”, dat ziet op de toekomst. Voor ons wil dit zeggen dat onze zegeningen van eeuwigheid af in de hemel zijn en dat we ze tot in eeuwigheid zullen genieten. Bergen en heuvels zijn symbolen voor stabiliteit, ze wijzen op wat onveranderlijk is.

Ook in de vlakten, op “de aarde”, zijn rijke zegeningen aanwezig. Wat we tot in eeuwigheid in de hemel mogen genieten, mogen we nu al in volheid op aarde genieten. Voor het genieten van de vrucht is een cyclus van zaaien, groeien en oogsten nodig. Dat vraagt inspanning, zaaien en oogsten, terwijl we toch afhankelijk zijn van God voor het resultaat, want Hij moet de groei geven (1Ko 3:6-7).

Bij al die genietingen mogen we als een bijzondere zegen “de goedgunstigheid van Hem Die in de doornstruik woonde” op ons weten. Meer dan alle gaven is Hij van Wie de gaven afkomstig zijn. En Wie is Hij? Hij is Degene Die bij Zijn volk aanwezig is geweest in de tijd van slavernij en verdrukking. Door die verdrukking heeft God Zijn volk niet willen ombrengen, maar heeft Hij hen willen leren tot Hem te roepen. Dat zien we in het beeld van de doornstruik waarin vuur brandt, maar die niet verteerd wordt en waarin de HEERE aanwezig is (Ex 3:2a).

De Heer Jezus verwijst ook naar de doornstruik als Hij de sadduceeën antwoord geeft op hun strikvraag over de opstanding (Lk 20:37-38). Hij verbindt daarmee Hem, Die door Mozes “de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob” genoemd wordt (Lk 20:37). Daardoor wordt de doornstruik verbonden met de beloften aan de vaderen en aan de opstanding. In het aanhalen van dat tafereel toont de Heer Jezus een prachtig verband tussen het lijden op aarde en de heerlijkheid daarna in de opstanding. God vindt er Zijn welbehagen in Zijn voornemens te vervullen langs deze weg van lijden en aan de andere kant van de dood.

God vervult Zijn beloften aan Jozef, de “gewijde” – of “uitverkorene” of “afgezonderde” – onder zijn broers. Uitverkiezing houdt afzondering in. God heeft Zijn volk afgezonderd, dat is apart gesteld onder alle volken, om voor Hem tot Zijn volk te zijn, een volk dat aan Hem toegewijd is. Dat is Zijn verkiezing die op louter genade en liefde van Zijn kant berust. Dat heeft God ook met ons, leden van de gemeente, gedaan, die Hij heeft uitgekozen in Christus (Ef 1:4). Dat heeft Hij kunnen doen omdat Hij Zijn Christus gezalfd heeft boven Zijn metgezellen (Ps 45:8; Hb 1:9).

In zijn beide zonen Efraïm en Manasse krijgt Jozef een dubbel deel, het deel van de eerstgeborene. Het rund en de wilde os die Mozes noemt, spreken van kracht, wat de gedachte aan eerstgeboorte versterkt.

Zebulon en Issaschar

Zebulon en Issaschar worden samen genoemd. Zij zijn allebei zonen van Lea en hun erfdelen liggen naast elkaar. Elk van deze stammen heeft een eigen bezigheid. Ze worden opgeroepen hun werk met vreugde te verrichten. Zebulon is de reiziger, de handelsman. Issaschar is de man die zijn werk thuis doet. In het vrederijk nodigen zij de volken uit om deel te nemen aan de zegeningen van het land. “De overvloed van de zeeën” kan slaan op de volkenzee. “De berg” is de berg waar de tempel zal staan. Mozes spreekt hier als profeet (vgl. Ex 15:17).

God bepaalt van ieder het terrein van zijn bezigheden (2Ko 10:13; 16b). In die verschillende bezigheden is een gemeenschappelijk doel aanwezig. We mogen anderen uitnodigen om in de zegeningen te komen delen. Een volk dat in het bezit van de zegeningen is gesteld, wordt ook een evangeliserend volk dat anderen tot die zegeningen aantrekt. Sommigen mogen daarvoor naar andere volken gaan, anderen mogen thuisblijven om ervan aan hun buren te vertellen.

Het doel van deze uitnodiging is offers te brengen in overeenstemming met Gods verlangen. Het zijn “offers van gerechtigheid”, dat wil zeggen dat ze overeenkomstig Gods inzettingen worden gebracht, maar ook dat ze in de juiste gezindheid worden gebracht (Ps 51:19). Als mensen tot bekering komen, is dat om aanbidders (offeraars) van de Vader te worden (Jh 4:23). Daarbij wil God wel dat het op de juiste wijze en in de juiste gezindheid gebeurt: in geest en waarheid (Jh 4:24).

Om daartoe bekwaam te zijn zullen zij gezoogd worden – wat doet denken aan de borst vol moedermelk (Js 60:16a) – met “overvloed van de zeeën … en de dingen die onder het zand” aan de oever van de zee “bedekt en verborgen” zijn (vgl. Js 60:5; Js 66:11-12). ‘De overvloed van de zeeën’ kan ook slaan op de ervaringen met de Heer. De zee is een beeld van de beproevingen van het leven. In die beproevingen doet de gelovige vaak een schat aan ontdekkingen op Wie de Heer Jezus voor hem is.

Het zand aan de oever van de zee kan slaan op het ontelbare gezelschap van de gelovigen. Al die zegeningen zijn bedekt en verborgen om door ons te worden opgegraven. Om ze te ontdekken, zullen we ons moeten inspannen. Het resultaat is dat alles ons een steeds grotere kijk op de heerlijkheid van de Heer Jezus geeft.

Gad

Bij Gad zien we het element van de strijd. Voordat Mozes zijn zegen over hem uitspreekt, prijst hij eerst de HEERE. Gad is een van de stammen die in het Overjordaanse is gebleven. Hier denkt Mozes niet aan de onwil om een erfdeel in het land in bezit te gaan nemen, maar benadert hij dit positief. Gad is namelijk wel meegetrokken het land in om het voor anderen in bezit te nemen.

Gad is als een aanvoerder, “een leeuwin”, opgetreden (vgl. 1Kr 12:8). Daardoor heeft hij ruimte van de HEERE gekregen om er te wonen. Ruimte, bewegingsvrijheid, is een groot goed voor de gelovige. Pas op voor valse broeders die gelovigen weer onder de wet willen brengen en hen daardoor weer van hun vrijheid beroven (Gl 2:4)!

“Het beste” is hier verbonden met “het deel van de wetgever”, dat ziet op regeren, heersen. Gad heeft zich bij de hoofden van het volk gevoegd om zijn belofte, dat hij zou meegaan om het land Kanaän te veroveren, in te lossen (Jz 1:12-18; Jz 4:12). Hij zal zich hierbij onderscheiden hebben, want Mozes geeft hem hier een vooraanstaande plaats onder het volk van de tweeënhalve stam.

Het veroveren van het land houdt in dat over de inwoners ervan het oordeel van God wordt voltrokken. Door dit te doen heeft Gad de gerechtigheid van God uitgeoefend. Van de tweeënhalve stam zal Gad ook wat het aantal betreft veruit de belangrijkste zijn. Ruben zal gering in aantal zijn (Dt 33:6), evenals Manasse, waarvan slechts de helft van de stam in het Overjordaanse zal wonen.

De tijd van heersen is voor de gelovigen nog niet gekomen (1Ko 4:8). Maar er kunnen zich in de gemeente zaken voordoen, waarbij recht moet worden gesproken. Daarvoor zijn geen intelligente gelovigen nodig, maar geestelijk gezinde gelovigen die gekenmerkt worden door eenvoud en wijsheid (1Ko 6:4-5). Zij kunnen met geestelijk gezag optreden. Het is een grote genade van God als zulke mannen in een plaatselijke gemeente aanwezig zijn. Laten we God voor hen danken en hun het leven niet moeilijk maken, maar hun gehoorzaam en onderdanig zijn (Hb 13:17).

Dan

De naam Dan betekent ‘rechter’. Evenals Gad wordt hij vergeleken met een leeuw. Het enige wat van hem wordt gezegd, is dat hij tevoorschijn springt. Hij lijkt te wijzen op de plotselinge verschijning van de Heer Jezus om hen die zich volhardend tegen Hem verzetten te oordelen. Daarmee wordt de weg naar de volle zegen vrijgemaakt.

Naftali

Naftali krijgt, evenals Aser, een rijk deel. In Naftali zien we iemand die verzadigd is vanwege die rijke zegen van de HEERE. In Naftali ligt Kapernaüm, waar de Heer Jezus heeft gewoond (Mt 9:1; Mk 2:1). Zijn aanwezigheid is de grootst denkbare zegen. Het betekent een verhoging tot de hemel (Mt 11:23).

In Naftali zien we iemand die vol is van Christus en daarin rust. Dat is waar de Heilige Geest iedere gelovige toe wil brengen: om voldoende te hebben aan Christus en daarnaast niets meer te verlangen. Dat betekent niet dat we dan uitgeleerd zijn en er niets meer in bezit te nemen is. Vandaar de aansporing tot het in bezit nemen van het westen en het zuiden.

Aser

Mozes wenst Aser vijf zegeningen toe:

De eerste zegen is dat hij gezegend zal worden met zonen. Hier zien we het zoonschap. Zonen zijn er voor God en zij zijn erfgenamen. Die zegen betekent voor ons dat wij ons bewust zijn dat wij er voor Gods vreugde zijn en dat God ons tot onze vreugde een erfdeel heeft gegeven.

De tweede zegen is dat zijn broers hem goedgezind zullen zijn. Als zonen zijn we niet alleen aangenaam voor God, maar ook voor onze broeders en zusters. Gelovigen zijn zonen van God en broeders van elkaar. We zijn een familie, en aan het samenwonen en samenleven in dat bewustzijn verbindt de Heer Zijn zegen (Ps 133:1-3).

De derde zegenwens, “zijn voet in olie dompelen”, ziet op zijn wandel. Het is een zegen als de wandel wordt gekenmerkt door de Heilige Geest (Gl 5:16; 25), waarvan de olie het bekende beeld is. Zoonschap gaat samen met de Geest van zoonschap (Gl 4:6).

Een wandel in de Geest kan alleen in de weg van afzondering. Daarvan spreekt de vierde zegen. “IJzer en koper” zijn de “grendels”, waarmee deuren worden gesloten om het kwaad buiten de deur te houden. De zegeningen kunnen alleen worden genoten zonder vermenging met wereldse beginselen. Afzondering is niet negatief. Ware afzondering is afzondering tot God en maakt sterk als ijzer en glanzend als koper.

Als er ware afzondering is, kan de zegen tot in lengte van dagen worden genoten. Dat is de vijfde zegen. Afzondering bewaart ervoor dat kracht wordt verspild aan zondige dingen, wat weer als gevolg heeft dat de zegen niet wordt genoten.

Aser is de enige stam van de tien die niet met het huis van David zijn verbonden, die in het Nieuwe Testament wordt genoemd (Lk 2:36-38). In dat gedeelte is sprake van Anna, die tot de stam Aser behoort. Wat van haar wordt gezegd, maakt duidelijk dat zij een echte Aseriet is.

Wie is zoals Israël?

Het einde van de zegen komt overeen met het begin ervan. In het begin heeft Mozes gesproken over het glorierijke feit van de vestiging van het koningschap van de HEERE als de vaste grondslag van de behoudenis van Zijn volk. Hij besluit met de verwijzing naar de HEERE als de eeuwige bescherming en toevlucht en met het gelukkig prijzen van Israël dat op zo’n God kan vertrouwen.

De allerlaatste woorden die Mozes heeft geschreven, beschrijven de onvergelijkbare God en Zijn onvergelijkbaar volk. Niemand is aan God gelijk (Dt 33:26) en in Dt 33:29 staat dat niemand aan Zijn volk gelijk is. De God van Israël en het Israël van God horen helemaal bij elkaar.

Het rijden langs de hemel en over de wolken is een beeld van de onbegrensde almacht waarmee God vanuit de hemel de wereld bestuurt en de Helper van Zijn volk is. Hij is de eeuwige God, in tegenstelling tot alle afgoden die ergens in de tijd hun oorsprong hebben en dus onlangs zijn ontstaan. Deze God is een woning, wat betekent dat God de Zijnen alles biedt wat de geborgenheid van een woning maar bieden kan. Een woning is niet alleen een schuilplaats en toevlucht tijdens de stormen van het leven, maar spreekt ook van het vredige, onbezorgde genieten van rust en gemeenschap.

Hij Die in de hemel boven troont, is tegelijk de God Die bij Zijn volk op aarde beneden is en het in Zijn armen houdt en draagt. Eeuwige armen zijn armen die het nooit aan kracht zal ontbreken. Ze symboliseren onbegrensde en onoverwinnelijke kracht, waardoor Zijn volk voor eeuwig veilig zal zijn. Daar komt nog bij dat van de vijand geen spoor meer te bekennen is. Hij heeft ze verdreven en verdelgd.

Te midden van alle volken zal Israël “veilig wonen [en] alleen” (Dt 33:28; vgl. Nm 23:9). Het volk zal niet in een ander volk ingelijfd worden. Het zal als voorwerp van Gods speciale beloften alles krijgen wat beloofd is en te midden van alle zegeningen een uitdeler van zegeningen zijn aan alle volken op aarde.

Israël is ook Jakob. Jakob is de naam van de man die heeft moeten leren dat hij in alles God nodig heeft. Dat heeft het volk ook moeten leren. Hun oog wordt gericht op de zegen van het land. Als ze in het bezit van de zegen zijn, zal hun oog daar onafgebroken op gericht zijn. Ze zullen ongestoord verblijven in het land van zegen waarop de zegen van de HEERE neerdaalt.

Er is geen volk als Israël. Er is geen verlossing als de verlossing die aan Israël is geschied, want de HEERE heeft dat volk verlost. En de HEERE heeft Israël niet alleen verlost uit Egypte, Hij heeft het ook uit talloze moeilijkheden verlost. Hij is ook Israëls hulp. Die hulp is een schild, een bescherming tegen alles wat schade aan dat volk kan toebrengen. Hij helpt door Zijn zwaard, dat is Zijn Woord. Door Zijn Woord heeft Hij dit volk hoogverheven gemaakt.

Tegen een dergelijk volk is door geen enkele vijand iets te beginnen. Hoewel de vijanden niet in hun geweten overtuigd zijn van zonden en dat ze het oordeel verdienen, zullen ze zo verstandig zijn zich aan dit volk te onderwerpen. Ze zullen, hoewel geveinsd, dit volk eren, dit volk, dat door de HEERE boven alle volken verheven is.

Copyright information for DutKingComments